# 83

1 Cent 1817 U (Sch. 322 / RRRR / LSch. 325 R3) - NGC PF61 BN - Cert. # 8556131-001 - NGC: Top Pop - Extremely rare - Ex. Vinkenborg Collection
Ex. Schulman Amsterdam, 17 & 18 juni 1947 (Collectie W.E. Voûte).
Op 16 januari 1817 gaf minister van Financiën C.C. Six van Oterleek namens de Koning akkoord om te starten met het stempelwerk voor de kleinere denominaties van het nieuwe muntstelsel. Op 20 januari ving David van der Kellen sr. aan met het snijden van de eerste stempels voor het Kwartje. In april kwamen de moederstempels en enkele dienststempels gereed. Na proefnemingen viel het resultaat tegen: de stukken vertoonde een afvlakking aan de rand ter hoogte van het muntmeesterteken. De proefstukken waren ‘op de losse stempel’ gemunt, men verwachtte dat dit probleem zou worden verholpen door het aanmunten ‘in de ring’ doordat het metaal dan niet kon uitdijen. Op last van de minister vervaardigde Van der Kellen een nieuwe set stempels, waarbij aan het muntbeeld ook een stapelrand werd toegevoegd. Paulus C.G. Poelman, in zijn functie als Eerste Commies van het Muntcollege, toonde tijdens een publieke audientie op 25 april de eerste proeven van het Kwartje aan de minister. Poelman overhandigde acht exemplaren geslagen op de losse stempel en slechts één exemplaar geslagen in de ring. Na de eerste aanmunting van de laatste variant bleek het stempel gesprongen, waardoor geen verdere proefnemingen mogelijk waren. In een brief van Poelman aan Noël Simons (Secretaris Generaal op het ministerie van Financiën én muntverzamelaar) gedateerd op 30 april 1817 verontschuldigd Poelman zich dat hij geen proefslag in de ring aan Simons kon doen toekomen, daar het enige geslagen exemplaar zich in het bezit van de minister bevindt. Hij stuurt Simons onder andere een exemplaar van het Kwartje in koper toe, zodat deze zich een beeld kan vormen over het uiterlijk van de toekomstige Cent.
Omstreeks dezelfde tijd kwamen ook de moederstempels van deze laatste denominatie gereed. Men realiseerde zich nu pas dat de overeenkomsten tussen het uiterlijk en de diameter van het Kwartje en de Cent voor problemen zouden kunnen zorgen. Nadat het monogram op de voorzijde van de Cent was aangepast werden nieuwe proefnemingen uitgevoerd.
Ondanks dat de oplage van de Cent 1817 niet geregistreerd is in het Muntarchief, zijn er enkele ‘harde’ cijfers bekend: op 11 oktober 1817 werd een onbekend aantal exemplaren aangemunt, waarvan zes exemplaren ter goedkeuring aan de minister zijn verzonden. Noël Simons ontving van de proefnemingen één exemplaar. Poelman rapporteerde op 11 december 1817 dat hij de proefstukken van muntmeester Suermondt en van de graveurs Van der Kellen, Van der Monde en Michaut namens het Muntcollege heeft ingenomen ter voorkoming van enige vorm van misbruik. Het betrof in totaal 23 exemplaren, welke tot 24 augustus 1818 in het bezit van Poelman bleven: op die dag werden zij met de hamer ‘blindgeslagen’ en gebruikt voor proefnemingen van de Cent 1818. Naar de zeden van de tijd is het onwaarschijnlijk dat de stukken van de minister en Simons zijn ingenomen. In de Nationale Numismatische Collectie bevinden zich vier exemplaren.
Ex. Schulman Amsterdam, 17 & 18 June 1947 (Collection W.E. Voûte).
On January 16, 1817, the Minister of Finance, C.C. Six van Oterleek, gave approval on behalf of the King to commence the die cutting of the smaller denominations of the new national coinage. On January 20, David van der Kellen Sr. began engraving the first dies for the 25 cents or kwartje. In April, the master dies, and several sets of working dies were completed. After striking the first patterns, the results were disappointing: the coins showed a flattening at the edge near the mintmaster's mark. The trial pieces had been struck “op de losse stempel” (without a collar), and it was expected that this issue would be resolved by striking them “in de ring” (using a collar), as the metal would then be unable to expand outwards. By order of the minister, Van der Kellen produced a new set of dies, adding a raised rim to the coin design. On April 25, during a public audience, Paulus C.G. Poelman, in his role as First Clerk of the Mint Board, presented the minister with the first patterns of the 25 Cents piece. Poelman handed over eight specimens struck without and only one specimen struck within a collar. After the first striking of the latter variant, the die broke, making further production impossible.
In a letter dated April 30, 1817, from Poelman to Noël Simons (Secretary General at the Ministry of Finance, and coin collector), Poelman apologized for being unable to send Simons a pattern struck in the collar, as the only existing specimen was in the possession of the minister. He sent Simons, among other pieces, a copper specimen of the 25 Cents, so that Simons could get an impression of the appearance of the upcoming Cent. Around the same time, the master dies for this denomination were completed. It was only then realized that the similarities in appearance and diameter between the 25 Cents and the Cent could cause confusion. After the monogram on the obverse of the cent was modified, new patterns were produced.
Although the mintage of the Cent 1817 was not recorded in the Mint Archive, some 'hard' numbers are known: on October 11, 1817, an unknown number of specimens were struck, six of which were sent to the minister for approval, Noël Simons received one specimen. On December 11, 1817, Poelman reported that he had taken possession, on behalf of the Mint Board, of the Cents from Mintmaster Suermondt and engravers Van der Kellen, Van der Monde, and Michaut, in order to prevent any possible fraud. This involved a total of 23 specimens, which remained in Poelman’s possession until August 24, 1818. On that day, they were struck all demonetized with a hammer and used for patterns of the Cent 1818. According to the customs of the time, it is unlikely that the specimens held by the minister and Simons were confiscated by Poelman. Four examples are currently in the National Numismatic Collection.
Place Bid
Starting price: € 80000.00